‘Van hier naar daar,’ zei de fietsverhuurder. Hij omcirkelde Baan Hollanda op de plattegrond van Ayuthaya. ‘Half uurtje.’
‘Een half uurtje,’ zei ik. ‘Oké.’
‘Nice bike.’ Hij klopte op het zadel. ‘Very fast.’
De fiets was roze, en aan het stuur was een mandje bevestigd waarin ik de plattegrond en mijn rugzak legde. Het mandje zakte door.
‘No problem,’ zei de fietsverhuurder. Met elastiek bond hij het mandje weer vast.
Ik fietste weg. Mijn knieën raakten het stuur zodat het leek alsof ik op een kinderfiets zat, maar dat gaf niet, want dit Venetië van het Oosten was klein, en van het centrum naar Baan Hollanda, een reconstructie van een Nederlandse vestiging in zeventiende-eeuws Ayuthaya, was het slechts dertig minuten fietsen.
Na een half uurtje was ik niet bij Baan Hollanda, maar midden op een brug, op een vijfbaansweg tussen denderende vrachtwagens en ronkende bussen. Ik keek naar het verkeersbord om te achterhalen waar dat allemaal naartoe ging. Op het bord stond een Thais teken, een pijl en daaronder: Bangkok.
Hier moest ik niet wezen. En zeker niet op een roze kinderfiets. Omkeren was geen optie, want ik had onvoldoende ervaring met spookrijden en op dit punt in mijn leven was ik ook niet van plan van een brug te springen. Er was maar een weg: voorwaarts!
Omdat ik creatieve manoeuvres en acrobatische toeren moest uithalen om auto’s, vrachtwagens en bussen te ontwijken, zag ik een kuil over het hoofd waardoor ik plotseling omhoog stuiterde, het elastiek knapte en een veertje losschoot, zodat het mandje rammelend boven mijn voorwiel hing en de fietsstandaard over het asfalt ratelde. Toen ik eenmaal brugafwaarts reed, kwam ik erachter dat de fiets inderdaad wel snel was, maar dat de remmen niet goed werkten, zodat ik ratelend, rammelend en piepend voor een rood verkeerslicht tot stilstand kwam tegen de zijkant van een kar.
‘Sorry,’ zei ik tegen de man van de kar. ‘Sorry hoor.’
In de kar lagen broeken, shirts, tassen, hoeden en zonnebrillen. Aan het stuur was een toeter bevestigd waarin hij voortdurend kneep.
‘Zonnebril?’ Hij toeterde. ‘Hoed?’
‘Nee, dank u wel,’ zei ik. ‘Ik ben op zoek naar Baan Hollanda.’
Ik hield een verhaal over een museum met Droste cacaoblikken achter vitrines, toiletten met delfsblauwe tegeltjes waarop oer-Hollandse taferelen afgebeeld waren, en een koe van plastic bij de ingang, want die had ik gezien in een foldertje.
‘Big orange cow,’ zei ik. ‘You know?’
Hij schudde zijn hoofd. Het verkeerslicht sprong op groen. De man rende toeterend met zijn kar door het verkeer.
‘Bedankt!’ riep ik. Ik stapte op mijn kinderfiets en sloeg rechtsaf.
Met mijn opengeslagen plattegrond stond ik voor een tempel. Ik wist niet of de tempel dezelfde was die ik een uur eerder had gezien, maar dan vanuit een ander gezichtspunt, of dat het een andere was.
Ik draaide de plattegrond een kwartslag. Mijn handen waren nat van het zweet en plakten aan het papier. De plattegrond scheurde.
‘Sjongejonge,’ mompelde ik. ‘Sjongejongejonge.’
Bij de tempel stond een bosje, maar dat stond niet op de plattegrond. Wel stond er op de plattegrond links van de tempel een kanaal. Ik zag geen kanaal, ook niet rechts van de tempel. Wellicht was er gisteren nog een kanaal geweest, maar hadden ze het vannacht gedempt en vanochtend bomen geplant.
Ik frommelde de plattegrond in elkaar en fietste verder, langs tempels en Boeddhabeelden, en door straten waar roedels straathonden naar mijn kuiten hapten, maar ik zag nergens een oranje koe. Maar als dit het Venetië van het Oosten was, waar bleef dan de gondelier die mij zacht peddelend door idyllisch kanaallandschap naar het museum zou brengen.
Een half uurtje later stopte ik langs de kant van de weg. Voor een winkel, onder een luifel, lag een brommer op zijn kant. Een jongen sleutelde aan het wiel en om hem heen speelden kinderen met koevoeten, schroevendraaiers en moeren. De vader hing onderuitgezakt op een klapstoeltje en rookte een sigaret. Aan zijn voeten lag een baby op een kleed.
‘Goedemiddag,’ zei ik.
‘Hello lady,’ zei de reparateur. Hij stond op en wees met de tang naar een teil, waarin tussen brokken ijs blikjes frisdrank lagen. ‘Coca cola?’
‘Lekker,’ zei ik.
Hij gaf me de cola, ik betaalde. Daarna trok ik het lipje open en klokte het blikje achter elkaar leeg.
De jongen keek me aan.
‘Hot,’ zei hij.
‘Very hot,’ zei ik. ‘Ik ben op zoek naar Baan Hollanda. Big orange cow. You know?’
De jongen liep naar de winkel, schoof een gordijn opzij en verdween in de duisternis. Even later kwam hij tevoorschijn met een opa aan zijn arm.
‘Hello,’ zei opa.
‘Hallo,’ zei ik. ‘Waar ben ik?’
‘Waar ga je heen?’ vroeg hij.
‘Baan Hollanda,’ zei ik.
De jongen klapte een stoeltje open. Opa ging zitten en spreidde de plattegrond uit over zijn bovenbenen. Uit zijn broekzak haalde hij een sleutelbos waaraan een loepje hing dat hij tegen zijn rechteroog hield. Met zijn loep sloop hij over de plattegrond. Het zweet druppelde van zijn voorhoofd in de kanalen en zijn vingers prikten in de tempels.
‘You are lost,’ zei hij uiteindelijk. Hij gaf me twee halve plattegronden terug. ‘I’m sorry.’
‘Geeft niets,’ zei ik. ‘Bedankt.’
Ik legde mijn tas in de mand en propte de plattegrond ertussen. Met een hand aan het stuur en de andere aan het mandje fietste ik ratelend naar het oosten, maar het kon evengoed het noorden zijn, of het zuiden. Waar ik was wist ik nog steeds niet, en waar ik naartoe ging zou ik over een half uurtje wel zien.
‘Bye!’ riep de jongen me achterna. ‘Bye bye, hot lady!’